Datum 5 november 2018 - Gepresenteerd door Minister De Jonge

1.1 Algemeen

Met het Actieprogramma Zorg voor de Jeugd willen we samen met gemeenten, branches jeugdhulp, beroepsverenigingen en cliënten de jeugdhulp langs zes actielijnen merkbaar en meetbaar beter maken:
https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2018/04/01/actieprogramma-zorg-voor-de-jeugd

  1. betere toegang tot jeugdhulp voor kinderen en gezinnen;
  2. meer kinderen zo thuis mogelijk laten opgroeien;
  3. alle kinderen de kans bieden zich optimaal te ontwikkelen;
  4. kwetsbare jongeren beter op weg helpen zelfstandig te worden;
  5. jeugdigen beter beschermen als hun ontwikkeling gevaar loopt;
  6. investeren in vakmanschap van jeugdprofessionals.

We willen dat jeugdprofessionals zich blijvend ontwikkelen in hun vakmanschap. Dit is essentieel om de doelen te bereiken van het Actieprogramma Zorg voor de Jeugd. Het is van belang dat de huidige en toekomstige jeugdprofessionals over de benodigde kennis, beroepshouding en vaardigheden beschikken.

T.a.v. RvdK:

  • Het verbeteren van het werven, opleiden en binden van nieuwe medewerkers.
  • Het versnellen van de interne organisatieverandering.
  • Focus op de wettelijke taken.

Om de RvdK in staat te stellen deze verbeteringen aan te brengen zijn wij in gesprek met de VNG, gemeenten en andere betrokkenen. Bij deze aanpak worden de in dit jaar gelanceerde interdepartementale programma’s als ‘Zorg voor Jeugd’, ‘Geweld hoort nergens thuis’ en ‘Scheiden zonder Schade’ benut. Deze programma’s bieden goede aangrijpingspunten om de RvdK, maar ook andere instellingen beter in de jeugdbeschermingsketen te positioneren. Daarmee kan ongewenst verlies aan productiviteit voorkomen worden.

Naar aanleiding van de tussenevaluatie zijn twee gesprekstafels georganiseerd om de resultaten verder te verdiepen met een vertegenwoordiging van de gecertificeerde instellingen (GI’s), Raad voor de Kinderbescherming (RvdK), rechtspraak, gemeenten en kinderen en ouders. We zullen dergelijke gesprekken over de uitvoering van de kinderbeschermingswetgeving, die door hun gemengde samenstelling waardevol bleken, blijven voeren en ondersteunen.

Een belangrijke conclusie is dat de uitvoering van de nieuwe wetgeving nog beter kan. De tussenevaluatie geeft mij geen aanleiding de wetgeving nu al aan te passen.

De grond “acceptatie van hulp”

In de herziene kinderbeschermingswetgeving is de rechtsgrond voor het opleggen van een maatregel voor jeugdbescherming dat de noodzakelijke hulpverlening niet of onvoldoende wordt geaccepteerd door kind en ouders. Hiermee wordt beoogd de grens tussen vrijwillig kader en gedwongen hulpverlening te verduidelijken. Uit de tussenevaluatie en de gesprekstafels komt naar voren dat deze grond “acceptatie van hulp” in de praktijk niet strikt wordt toegepast. In een derde van de verzoeken tot een ondertoezichtstelling (OTS) door de RvdK is sprake van acceptatie van hulp, terwijl er toch een OTS wordt aangevraagd én uitgesproken. Ouders zijn dan weliswaar bereid hulp te aanvaarden, maar lijken ook met die hulp niet in staat de ernstige ontwikkelingsbedreiging van het kind weg te nemen. Acceptatie wordt daarmee in de praktijk - vanuit het perspectief van het belang van het kind- vertaald naar ‘het in staat zijn de ernstige ontwikkelingsbedreiging van het kind weg te nemen’. De Hoge Raad heeft deze praktijk in haar uitspraak van 16 februari 2018 bekrachtigd

Gezagsbeëindiging is het uitgangspunt als een minderjarige ernstig in de ontwikkeling wordt bedreigd en ouder(s) met gezag niet in staat zijn om de verantwoordelijkheid voor verzorging en opvoeding te dragen “binnen een (gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige) aanvaardbaar te achten termijn”.

Wat aanvaardbaar is voor een kind wordt in de praktijk van geval tot geval bepaald en is afhankelijk van diverse factoren, waaronder de ervaring en beleving van een kind, zijn of haar leeftijd, diens verblijfplek (mate van hechting in een pleeggezin of elders) en de verwachte opvoedcapaciteiten van ouders.

Ook als duidelijk is dat het opvoedperspectief elders ligt, is het niet altijd in het belang van een kind het gezag te beëindigen.

Uit het onderzoek komt naar voren dat de RvdK bij eventuele verlengingen OTS/uithuisplaatsing (UHP) haar rol actiever zou kunnen invullen dan alleen een toetsing op grond van het dossier van de GI. De RvdK zou op die momenten meer zelf met ouders en kinderen kunnen spreken.

We constateren, tegen de verwachtingen in, dat bij gezagsbeëindiging het volledige gezag vaak bij de GI terecht komt en niet bij de feitelijke opvoeder, bijvoorbeeld bij de pleegouders.

Bij de GI’s en de RvdK leeft het besef dat het horen van kinderen beter kan en moet; ook de kwaliteit van de gesprekken kan verbeterd worden. In het op 6 juni 2018 gepubliceerde Actieplan Verbetering Feitenonderzoek wordt uitgebreid aandacht besteed aan het horen van kinderen (en ouders).

Onderzoeksrechter

Het voormalig lid Klein (fractie Klein) diende tijdens het AO Jeugdhulp van 23 februari 2017 een motie in waarin wordt verzocht om de inzet van een onafhankelijk onderzoeksrechter bij de toetsing van de feiten in de rapportages en verzoekschriften van de GI’s en RvdK. 25 De strekking van de motie is dat deze instellingen de van belang zijnde feiten niet altijd volledig en naar waarheid aanvoeren. De kinderrechter zou dan kunnen besluiten op basis van onjuiste informatie, temeer daar er in familiezaken soms weinig ruimte is voor extra onderzoek.

De vraag of toevoeging van een onderzoeksrechter in kinderbeschermingszaken van meerwaarde kan zijn, is voorgelegd aan kinderrechters. De gesproken kinderrechters herkennen dat rapportages soms niet duidelijk zijn, feiten en meningen door elkaar lopen of op onderdelen worden betwist. Toch zien zij de inzet van een onderzoeksrechter niet als een goede oplossing. Ten eerste constateren zij positieve veranderingen in de rapportages van de GI’s en RvdK. Ten tweede wordt een rechtsgang van de onderzoeksrechter niet efficiënt genoemd (want wordt gezien als een extra laag) en ten derde wordt gewezen op het (beter) toepassen van huidige mogelijkheden. Denk hierbij aan het recht op contraexpertise dat reeds in de wet is vastgelegd (art.810a lid 2Rv). In een geval van betwisting kan een zaak worden aangehouden en extra onderzoek worden gedaan.

De argumenten om niet over te gaan tot de inzet van een onderzoeksrechter onderschrijven we. Met de kinderrechters denken we dat dit niet de richting is die we moeten inslaan. We moeten investeren in de professionele basis van de GI en de RvdK en het op orde krijgen van de praktijk. De instellingen doen nu al hun best, maar er valt ook nog veel te leren. Dit gebeurt op dit moment ook met het uitvoeren van het Actieplan Feitenonderzoek. Hiermee is de motie van het lid Klein beantwoord.

Conclusie:

Met het Actieprogramma Zorg voor de Jeugd zijn we op de goede weg. Alle partijen hebben zich via het programma verbonden aan het laten slagen van de transformatie van de jeugdhulp. Er wordt dan ook lokaal, regionaal en landelijk hard gewerkt om de jeugdhulp en jeugdbescherming merkbaar en meetbaar beter te maken. De komende maanden gaan we vele nieuwe acties in gang zetten die bijdragen aan dit doel.