REACTIE OP HET ARTIKEL IN DE LEEUWARDER COURANT VAN 13 FEB. 2019:

“DE KINDERRECHTER TWIJFELT OOK WEL EENS”

Het artikel is een weergave van een interview met kinderrechter mevrouw mrs. M. van der Hoeven.

Ik begin met de volgende stellingen:

  1. een kinderrechter is geen pedagoog of psycholoog kind en jeugd;
  2. een kinderrechter is niet gedragswetenschappelijk opgeleid en niet getraind in de statistische en methodologische implicaties van onderzoek naar leef- en opvoedingssituaties van minderjarigen; 
  3. de kinderrechter maakt geen onderscheid tussen gedragswetenschappelijke rapporten en de op maximaal hbo niveau geschreven 'onderzoeksrapporten' van de Raad voor de Kinderbescherming;
  4. het gebrek aan een gedragswetenschappelijke achtergrond maakt het begrijpend lezen van een gedragswetenschappelijk rapport voor kinderrechters lastig; in feite onmogelijk;
  5. kinderrechters hebben in de praktijk doorgaans alleen te maken met rapportages op hbo niveau. Zij beseffen onvoldoende dat dergelijke rapportages geen onderzoeksrapportages zijn en dat de raadsmedewerkers die deze rapportages opstellen geen onderzoekers zijn in pedagogische of gedragswetenschappelijke zin;

Het verschil tussen een gedragswetenschappelijk onderzoek en een raadsrapportage is:

- Een gedragswetenschappelijk onderzoeksrapport bevat de vierslag:

  • feitelijke bevindingen i.c. geobjectiveerde feiten; verzameld op basis van betrouwbare en valide wetenschappelijke methoden en instrumenten;
  • een overzicht van de gebruikte, empirisch pedagogisch vastgestelde, normen waaraan een verantwoorde leef- en opvoedingssituatie van de minderjarige dient te voldoen. Tevens een overzicht van het gewenste niveau op de verschillende ontwikkelingsgebieden van de minderjarige, gelet op de leeftijd;
  • het op basis van de eerste twee zaken, vaststellen van een oordeel, i.c. diagnose over de situatie;
  • het advies, d.w.z. uit de probleemanalyse voortvloeiende oplossingen;

- Een raadsrapport is een verzameling van via informanten en interviews met belanghebbenden, vergaarde subjectieve percepties. Deze leiden doorgaans tot het ongestructureerd klinisch oordeel waarvan bekend is dat het onbetrouwbaar en inaccuraat is. Het enige dat de raadsmedewerker na zijn 'onderzoek' weet is wat de respondenten hebben gezegd. Niet of dat feitelijk juist en compleet is. Een raadsrapport bevat dus vooral meningen, aannames, speculaties en slagen om de arm. Voorbeelden hiervan uit willekeurig gekozen raadsrapporten: de Raad heeft het vermoeden..., de Raad kan zich niet aan de indruk onttrekken..., het lijkt erop..., de Raad heeft sterke twijfel..., het is niet uitgesloten..., het kan zo zijn..., de Raad kan zich voorstellen..., de Raad maakt zich ernstig zorgen..., deze situatie kan nadelige gevolgen hebben..., de kans is groot..., er spelen vragen.

Normatiek op basis van pedagogisch empirisch onderzoek ontbreekt structureel in raadsrapporten.

Daarmee wordt de weg voor de raadsmedewerker en de kinderrechter vrijgemaakt om oordelen, adviezen en beslissingen te baseren op persoonlijke, subjectieve, religieuze, politieke, ideologische, impliciete of aan de eigen opvoedingssituatie ontleende normen over goede opvoeding en deze sluipenderwijze in de conclusies en adviezen te verwerken. Het is op dit drijfzand dat kinderrechters beslissen over (de levenskwaliteit van) kinderen waarbij heel vaak sprake is van de volgende inhoudsloze mantra's in de beschikkingen: in het belang van het kind..., ernstige bedreiging van de ontwikkeling..., ernstige zorgen. De opmerkingen over de raadsrapportages zijn onverkort van toepassing op de rapportages die de GI bij de kinderrechter aanlevert.

De Raad heeft in zijn protocol “Methode raadsonderzoek bescherming” gepoogd om door middel van kwaliteitsstandaarden raadsrapporten te verbeteren. De eisen die de Raad zelf aan zijn rapporten stelt zijn bijvoorbeeld:

  • onderscheid maken tussen meningen en feiten
  • concreet en begrijpelijk
  • geen onnodige herhalingen en geen irrelevante zaken
  • de vragen die de Raad stelt dienen te leiden tot concretisering van de informatie.

Dat wil zeggen dat volstrekt duidelijk moet zijn wat concreet is waargenomenwanneer, hoe vaak, in welke context, door welke professional, met welke gevolgen/schade voor het kind en hoe (welke methoden en instrumenten) dit alles is vastgesteld.

Het feit is dat vele raadsrapporten niet aan de eigen eisen voldoen. Dat is voor de kinderrechter doorgaans geen beletsel om het rapport toch als uitgangspunt te nemen voor in gezinnen zeer ingrijpende beslissingen. Daarom meen ik dat de combinatie van kinderrechter, hbo adviseur en raadsrapport, ter zitting, potentieel beschadigend voor gezinnen is. Sommige kinderrechters in Amsterdam sturen de Raad consequent naar huis als de kwaliteitsstandaarden niet zijn nageleefd. Daar wel.

  1. De kinderrechter heeft geen enkele notie van de kwaliteit van zijn/haar werk. Het is volstrekt onbekend wat de pedagogische effectiviteit is van de beslissingen van kinderrechters. Gelet op het voorgaande is een schatting dat zo'n 60% van de OTS/UHP beslissingen onterecht is. Daaraan helpt geen Hoger Beroep.

Met de bril van het bovenstaande heb ik van de opvattingen van de kinderrechter Van der Hoeven kennis genomen. Ik kom dan tot de volgende bevindingen.

De kinderrechter buigt zich over een zaak op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming die adviseert over OTS/UHP. Hoe komt de kinderrechter tot haar oordeel?

  • Op de zitting is al een vertegenwoordiger van de gecertificeerde instelling aanwezig als er een OTS komt. Deze kinderrechter weet dus al dat er een OTS komt nog voordat de zitting heeft plaatsgevonden. Met ander woorden het standpunt van de ouder(s) doet er al niet meer toe. Het daarmee gepaard gaande gebrek aan respect jegens de ouders nog daargelaten, is deze handelwijze in strijd met de wet en is de voorbarige aanwezigheid van de GI vertegenwoordiger in strijd met de Algemene Verordening Gegevensbescherming: zolang er geen OTS/UHP is uitgesproken is de GI vertegenwoordiger geen belanghebbende. Het is niet toegestaan dat deze dan zonder toestemming van de ouder(s) en, afhankelijk van de leeftijd, van de minderjarige, kennis neemt van de privacygevoelige informatie die tijdens een zitting aan de orde komt. De kinderrechter beweert dat zij met het lezen van het raadsrapport één kant van het verhaal heeft gehoord en dat zij weet welke zorgen er zijn. De ouders kunnen daarop reageren. Dat laatste lijkt mij gezien het bovenstaande standpunt van de kinderrechter, dan een vrij nutteloze bezigheid geworden. Bovendien vraagt hoor en wederhoor geen reactie van de een naar de ander, maar het naast elkaar zetten van de beide eigen opvattingen. Overigens weet de kindertrechter met het lezen van het raadsrapport ook nog weinig tot niets. Zij weet alleen wat de Raad heeft opgeschreven. Weten doe je op basis van gedragswetenschappelijk onderzoek.

Hoe oordeelt deze kinderrechter over de kwaliteit van de rapporten van instellingen?

  • Deze vraag lijkt mij lastig voor de kinderrechter om te beantwoorden. Daarvoor heb je gedragswetenschappelijke kwaliteitskaders nodig. Uit haar beantwoording is af te leiden dat de kinderrechter dit referentiekader mist. Zij stelt dat er in het raadsrapport “precies” staat waarop het advies is gebaseerd. Helaas staat dat nu juist niet precies in een raadsrapport omdat, zie bovenstaand punt 5, feiten en pedagogische normatiek ontbreken. Bovendien gaat de kinderrechter af op GI verzoeken die zijn gebaseerd op eigen evaluatieonderzoek: de slager heeft dan zijn eigen vlees gekeurd. Er is bij de GI's geen enkel evaluatie onderzoek te vinden waarin staat dat het verlengen van een OTS en/of UHP soms mede wordt veroorzaakt door het disfunctioneren van de GI medewerker. Als in zo'n geval toch een verlengingsverzoek wordt gehonoreerd, dan beloont de kinderrechter het wangedrag van de jeugdzorgwerker. Echter door de gebrekkige evaluaties van de GI heeft de kinderrechter geen idee van de oorzaken van het misgaan van een OTS/UHP. Overigens, het feit dat deze kinderrechter een “vermoeden” over een stoornis al toelaat als onderbouwing voor een verzoek, geeft ernstig te denken over de kwaliteit van daarop gebaseerde beslissingen.

Hebben kinderrechters voldoende kennis van pedagogische inzichten?

  • Nee natuurlijk, maar deze kinderrechter kennelijk wel, althans volgens haarzelf. Op basis van wat cursussen weet zij al heel veel. Zelfs van hechtingsprocessen. In het boek Kiekeboem van Yael Meijer is de volgende zinsnede inzake hechting opgenomen: “Let op! Kennis hebben over de gehechtheidstheorie maakt je nog geen specialist. Er wordt vaak snel geoordeeld over de veiligheid van de relatie tussen ouder en kind, maar daarmee doe je de complexiteit ervan geen recht. Je moet goed weten op welke signalen je kunt letten. Dat vraagt oefening en bescheidenheid. Het classificeren van gehechtheidsrelaties is voorbehouden aan de Infant Mental Health specialist.”

Yael Meijer is als klinisch psycholoog en psychotherapeut aan Fier (Fryslân) verbonden. Ik denk dat bij haar mijn kinderen inzake gehechtheid in veiliger handen zijn dan in die van deze kinderrechter en haar hbo adviseurs. De kinderrechter herkent zich ook niet in de opvatting dat zij over weinig pedagogische kennis beschikt. Dat is een bekend fenomeen bij onbekwaamheid; die herkent men, juist door die onbekwaamheid ,zelf niet snel bij zichzelf. De gedachte dat ik mij na enkele juridische cursusjes tot bekwaam kinderrechter zou mogen bestempelen was tot nu toe nog niet bij mij opgekomen.

Wat is de ervaring van de kinderrechter met de dossierkennis van vertegenwoordigers van instellingen?

  • De kinderrechter heeft over het algemeen “de eigen gezinsvoogd” op de zitting. De daaraan verbonden fenomenen 'ons kent ons' en 'voor wat hoort wat' doemen in dezen op als ernstige belemmering voor een onafhankelijke toetsing. Zo ontstaat ook het beeld dat de gezinsvoogd “altijd” gelijk krijgt.

Gaat die stelling van ene Berndsen op dat de kinderrechter de zwakste schakel is in de jeugdzorgketen en tegelijkertijd de meeste macht heeft?

  • Met haar antwoord op deze vraag en met dit interview als geheel geeft de kinderrechter aan dat mijn stelling slaagt.

Wat is de indruk bij de kinderrechter over de kwaliteit van de gezinsvoogden?

  • Ik vraag mij oprecht af hoeveel gezinsvoogden deze kinderrechter kent en heeft gekend. Gezien het generaliserende karakter van haar antwoorden moet deze kinderrechter wel heel veel gezinsvoogden en hun werksituatie kennen. Enkele van haar uitspraken:
  1. zij zijn zich heel erg bewust (niet gewoon bewust, maar “heel erg”!) van hun verantwoordelijkheid;
  2. zij werken zich uit de naad;
  3. het is een hele zware baan;

Ook wordt de gezinsvoogd ineens “voogd” genoemd. De kinderrechter stelt“maar het is net de mate waarin dingen gebeuren die bepalen of een kind daardoor beschadigd kan worden of in zijn ontwikkeling wordt bedreigd.” Aan welk empirisch pedagogisch onderzoek de kinderrechter deze stelling ontleend is mij een raadsel? En welke maat zou daarin dan vastgesteld? De subjectieve maatstaven de Raad en de GI?

Drs. H. (Harry) Berndsen,

Gedragswetenschappelijk en juridisch adviseur.